Over Tere stengels van Shari van Goethem
(Arthur Cools, De Groene Waterman 12 oktober 2019, 20.00)
Over poëzie spreken is niet evident. De spreker die voor een commentaar wordt uitgenodigd, maakt gemakkelijk de vergissing hetzelfde nog een keer te willen zeggen, maar dan in andere, meer ‘bevattelijke’ woorden. Poëzie laat zich niet navertellen, ze laat zich reciteren. De beste commentaar op een gedicht is wellicht zelf een gedicht.
Het is een hele uitdaging om over poëzie te willen spreken. In het geval van de uitnodiging die ik van Shari heb gekregen, heeft die uitdaging nog een bijkomende dimensie. Shari is, zoals u weet, afgestudeerd als master in de filosofie. Zij is vertrouwd met de filosofische reflecties over kunst en literatuur, ze heeft een masterthesis geschreven over “Twee visies op secularisering: de nieuwe atheïsten versus Charles Taylor”, en ze beheerst de filosofische vaardigheden die daarvoor worden vereist: conceptuele analyse, heldere synthese, argumentatieve gerichtheid, academisch vertoog.
Na haar studies heeft ze bewust voor de poëzie gekozen: ze heeft ervoor gekozen om poëzie te schrijven en met haar gedichten ook een publiek te bereiken. Gezien haar vooropleiding en haar keuze voor de poëtische taal is Shari ongetwijfeld zelf de meest geschikte persoon om over poëzie – over haar keuze voor poëzie en de implicaties ervan, over haar gedichten – te spreken. Haar uitnodiging om voor haar te spreken trof iemand die in een ver verleden voor de filosofische taal heeft gekozen en met zijn gedichten nooit een publiek heeft willen bereiken. De uitnodiging riep onbedoeld het besef op van een kruising van wegen tussen poëtische inspiratie en filosofisch vertoog en de uitdaging om over Tere stengels te spreken kreeg een bijkomende betekenis: hoe te spreken over die kruising ? waarom is die er eigenlijk ? hoe zit het met de poëtische inspiratie vandaag en haar relevantie voor het filosofische vertoog ?
Laten we even stilstaan bij de relatie tussen filosofie en poëzie voor zover die vandaag nog bestaat. Deze reflectie zal ons tot aan de drempel van Tere stengels brengen. Vandaag lijkt het evident dat er moet gekozen worden tussen filosofie of poëzie. Maar dat is niet altijd zo geweest. Een van de grondteksten van de westerse filosofie, Over de natuur (Περὶ φύσεως) van Parmenides, is een gedicht. Voor Aristoteles staat de dichtkunst dichter bij de waarheid (en dus bij de filosofie) dan de geschiedschrijving. Nietzsche heeft verschillende gedichten geschreven waarin een aantal kernpunten van zijn denken tot uitdrukking wordt gebracht, zo bijvoorbeeld over de vrijheid van geest en over de leer van Zarathustra. Nog in de 20ste eeuw heeft de poëtische taal op denkers zoals Heidegger en Foucault een bijzondere invloed gehad.
Vandaag is van deze inspiratie niets meer te bespeuren. Filosofie en poëzie gaan gescheiden wegen. Deze scheiding wordt weerspiegeld door een verschil in maatschappelijke waardering. De filosofie is een academische discipline. Voor haar worden leerstoelen aan de universiteit ingericht ter ere van zogenaamde ‘grote denkers van het vaderland’. Jonge filosofen krijgen een breed forum in de pers en in de publieke ruimte om hun ideeën te verkondigen. Aan de kant van de dichters is het maatschappelijk gezien stil. Poëzie is uit de studieprogramma’s zo goed als verdwenen. Er bestaat zoiets als het statuut van stadsdichter, dat ongetwijfeld bedoeld is om een waardering uit te spreken, maar deze waardering vertaalt zich niet naar een bijzondere aandacht of bijdrage in de publieke ruimte. Schrijvers die vandaag voor poëzie kiezen moeten met andere woorden op zoek gaan naar hun eigen publiek buiten de institutionele ankerpunten.
Vanwaar dit verschil ? Waarom deze scheiding ? De dominantie van een bepaalde opvatting van wetenschap heeft ongetwijfeld tot deze scheiding bijgedragen. Volgens deze opvatting is enkel wat objectief is wetenschappelijk relevant en is enkel objectief wat gekwantificeerd / geformaliseerd kan worden. In het licht van een dergelijke opvatting is de poëtische taal nonsensicaal. Ze is niet kwantificeerbaar, subjectief en dus irrelevant. De dominantie van deze zienswijze is zo groot dat zelfs dichters hun koppigheid om te blijven dichten uitleggen als een act van geloof: ze geloven dat subtiele talen nodig zijn om te raken aan wat van betekenis is in het leven. Alsof de wetenschapper die de wereld in getallen verklaart het kan stellen zonder geloof in de zin van een dergelijke verklaring.
De dominante zienswijze vergist zich. Objectief is niet enkel wat kwantificeerbaar is. De schreeuw van de mens die wordt aangerand is objectief maar die objectiviteit verdwijnt in de frequentietabel van aanrandingen. De verontwaardiging van de mens die wordt uitgebuit is objectief maar die objectiviteit verdwijnt in de metingen die uitbuitingsmechanismen willen kwantificeren. De geboorte van een kind is objectief maar die objectiviteit verdwijnt in het overzicht van de geboortecijfers. Zo kunnen we nog wel even doorgaan. Dichters worstelen met deze objectiviteit die voorafgaat aan kwantificatie. Ze worstelen ermee omdat ze misschien in hun ervaringswereld meer dan een ander (of van meer nabij) erdoor geconfronteerd worden (zoals iets te dicht op of onder de huid zit), maar ook omdat ze beseffen dat de vertrouwde logica’s, de gemene taal niet volstaan om deze objectiviteit te beschrijven, te delen, voor anderen zichtbaar te maken.
Niet zo lang geleden heeft er een interessante discussie plaats gevonden onder literatuurtheoretici over de vraag of dichtkunst al dan niet behoort tot het fictionele genre. In de traditionele opvatting van literaire fictie wordt dichtkunst als vanzelfsprekend onder deze categorie gerekend. Het waren in de eerste plaats dichters zelf die erop hebben gewezen dat fictionele elementen uiteraard wel kunnen worden opgenomen in een dichtwerk maar dat de lyrische instantie van het ik in de eerste plaats gericht is op een zoektocht naar de uitdrukking van een ervaring waarvoor de passende woorden niet op voorhand zijn gegeven. Deze zoektocht naar een talige articulatie van een ervaring waarvoor woorden in gebreke blijven is iets heel anders dan het uitvinden van een fictioneel verhaal. Deze discussie heeft ervoor gezorgd dat er een grotere gevoeligheid is ontstaan voor het niet-fictioneel karakter van dichtkunst en dat in het lyrische ik minder de instantie van een fictionele verteller wordt gezien dan wel die van de dichteres die de woorden zoekt om te getuigen van een ervaring waarvoor de woorden ontbreken.
Het is een boutade om te zeggen dat goede dichtkunst steeds ook een reflectie is over het dichten zelf. Niet anders is het in Tere stengels. De titel is niet alleen een introductie op het gekozen narratief maar drukt reeds de broosheid uit van de poëtische taal die voorbij vertrouwde logica’s de objectiviteit van een ervaring vanuit het perspectief van de eerste persoon ter sprake wil brengen. Ook in Tere stengels gaat het lyrische ik op zoek naar het woord dat niet gegeven is: “dus wordt er naar een woord gezocht / dat zich nog niet heeft / gevormd” (p. 46). Ook in Tere stengels ontstaat deze zoektocht vanuit een ervaring waarvan de kwetsbaarheid niet enkel, maar wel in het bijzonder het lyrische ik aangaat: moederschap is het thema van deze bundel. Wie durft te twijfelen aan de objectiviteit van moederschap ? Wie durft te betwijfelen dat de subjectieve beleving van moederschap deel uitmaakt van deze objectiviteit ? Moederschap is een ervaring die bij uitstek te dicht onder de huid zit: ze kan ongewenst zijn, of ongewild, ze kan verdrongen of ontkend worden, maar het lichaam dat zich lostrekt of wordt losgetrokken uit een ander lichaam kan niet ontkend worden: “en op een dag vreten horzels zich vanonder je huid een weg naar buiten / sta je oog in oog met wat je in je zelf verpoppen liet” (p. 21); “ze werd geboren met afdrukken van vleugels aan de binnenkant van haar huid” (p. 32).
Het gaat Shari niet om de uitdrukking van de hoogst individuele beleving (van het baren, de moederzorg, het moederleed). Ze trapt niet in de valkuil van het subjectivisme. Moederschap is een transformatie van de werkelijkheid in haar geheel: ze verandert de relatie tot zichzelf net zozeer als de intersubjectieve relaties: ik, jij, zij, het, het lichaam, het meisje, de vrouw, de dochter, het kind, de moeder, de moeder van de vrouw, de moeder van de moeder, de grootmoeder van de dochter. Het is deze eenmalige onomkeerbare transformatie die Shari onder woorden wil brengen. Het narratief heeft een complexiteit waaraan de lezer of toehoorder achteloos voorbijgaat wanneer hij of zij nalaat terug te gaan in de opeenvolging van woorden of vooruit te lopen op wat nog zal worden verwoord.
Poëzie is “ritme” (p. 33): woorden gedisponeerd volgens een perspectief en een verloop van tijd – moederschap is ritme: de tijd van een kloppend hart dat verder klopt onder de huid van een ander. Niet elke ervaring kan worden uitgedrukt in een lineaire chronologie. Er zijn ervaringen waarvoor het ik perspectief onvoldoende is en waarin het zijn vanzelfsprekendheid verliest. De articulatie van een omwenteling die de werkelijkheid in haar geheel verandert, vereist een diachrone tijdsstructuur. Moederschap is zo’n omwenteling die niet tot een synthese kan worden gebracht. De poëtische kracht van Tere stengels schuilt in de exploratie van de taal om een dergelijke omwenteling onder woorden te brengen. De vertrouwde opeenvolging van woorden in zinsverband wordt omgegooid of opengebroken zodat het woord zijn stabiliteit verliest. De chronologie van het narratief wordt meermaals onderbroken door een “wat aan haar voorafging” (p. 7, 17, 21, 24, 51, 88) – zonder dat het mogelijk is dit voorafgaan te verbinden aan een tijd van een ik perspectief op een wereld zonder omwenteling. Het perspectief van het lyrische ik wordt aangesproken, opgeroepen of vervangen door een perspectief dat het niet kan innemen (het kind, de grootmoeder, het lichaam van de ander). De tijd van het moederschap valt niet samen met de tijd van degene die in de eerste persoon spreekt. Uiteraard is hier een gedetailleerde analyse vereist. Maar laten we hier om af te sluiten wat niet afsluitbaar is Shari zelf aan het woord:
“en je hart klopt van de zee die in je dochter schuimt / en uit het wier in de wand van je buik kruipt / een herinnering
aan een tijd die naar buiten is gedruppeld / langs je benen in de grond / waar wortels gangen groeven / langs voeten van een vreemd lichaam / dat lichaam binnendrongen / er een bos begonnen” (p. 86)